De volgende dag bel ik mijn moeder. Ze is verbaasd. De naam Dirk Beers zegt haar eigenlijk niets. Ik vertel haar over Maria Japikje en Maria Trijnke. Dat in het geboorteregister alleen Maria Japikje te vinden is. En in de krant alleen Maria Teijnke genoemd wordt.
Dan herinnert ze zich iets.
‘Er was onenigheid over de naam! Opa wilde géén Japikje. En gaf haar gewoon aan als Trijnke.’
Dirk Beers was de vader van oma Beek. Dus de overgrootvader van mijn moeder. Waarom heeft ze nooit iets over hem gehoord? Tot wanneer heeft hij eigenlijk geleefd? Ik kan het nergens terugvinden.

Een dochter
(Niet geheel de waarheid)
‘Als het een meisje is dan noemen we haar Marie.’
‘Ja, Maria Teijnke Beers, dat is toch wel een moôie naam.’
‘Maria Teijnke? Nee zeg. Ze heet natuurlijk Maria Japikje, naar mijn moeder.’
‘Dan mag ik toch hopen dat het kindje niet al te veel op schoonmoe lijkt.’
‘Ach, Dirk, schei uit, moeder heeft toch al zo’n deerlijk leven gehad!’
‘Ja, ja, het is al goed. Ik moet gaan. Nou, Aal, over een paar dagen ben ik terug. Hopelijk op tijd.’ Dirk kuste zijn hoogzwangere vrouw op de wang en vertrok.
Aaltje wreef over haar bolle rokken. De geboorte van haar eerste zou zich snel aankondigen. Ze wist dat na het ter wereld brengen van het kindje het grote werk nog moest beginnen. Aaltje had slechts één zuster, zes van haar broers en zusjes hadden de volwassen leeftijd nooit bereikt. Maar als jongste kende zij dat verdriet alleen uit haar moeders ogen.
Dirk Beers was schipper, drieëntwintig jaar oud en voer met zijn beurtschip elke week naar Amsterdam. Zijn vrachtjes verkreeg hij in het schippershuis, het hoge huis aan het Keern, waar schoonvader Pool kastelein was. Zo had hij zijn Aaltje ontmoet. Nu woonden ze een paar huizen verderop aan de Oude Streek, in het ouderlijk huis van Dirk. Zijn vader was al overleden toen Dirk zestien was, jong nog maar oud genoeg om het werk met de schuit van zijn vader voort te zetten. Zes jaar was zijn jongste zusje toen nog maar geweest.
Toen Dirk een paar dagen later terugkeerde uit Amsterdam lagen moeder en kind blozend in de bedstee. Het witte geboortelint aan de voordeur bevestigde het nieuws dat hem op zijn terugtocht al tegemoet was gereisd: een meisje.
‘Maria Japikje,’ zei Aaltje met vertederde glimlach, terwijl ze hem een wit bundeltje in de armen duwde. Dirk moest zowaar een brok in de keel wegslikken.
Katoenen lappen hingen naast de kachel te drogen en verspreidden een doordringende geur. Moeder Beers was druk in de weer met geboorteanijs, brandewijn en de kraamvisite. Dirk ontvluchtte het benauwde huisje al snel.
Buiten zoog hij zijn longen vol met frisse lentelucht en toog naar het gemeentehuis. Hij liep dwars door het weiland, de toren van Barsingerhorn steeds in het vizier houdend. Na een half uur lopen bereikte hij het oude raadhuis. Jan de Boer, de kleermaker die het nette pak van vader nog voor hem had vermaakt, kwam juist het bordes afgestapt. Dat kwam nou best uit. Die kon mooi zijn getuige zijn bij de aangifte van zijn kind.
De jonge gemeentebode had dienst, dezelfde als toen bij hun trouwen. Maar het vuur in de schouw brandde nu niet en de bloemen op tafel ontbraken, de grote zware tafel deed nu dienst als bureau. Plechtig schoof de bode het geboorteboek naar zich toe en begon te schrijven. Dirk keek toe hoe hij in keurig regelmatig handschrift ‘Maria Japikje’ opschreef. Voor Dirk het wist stond hij weer buiten. Maar voor hij huiswaarts keerde bedacht hij zich en ging het naastgelegen café binnen.
Aan de toog zat Bronder, van de Schager Courant.
‘Wat hoor ik Dirk!’ riep hij hem toe. De kleedjes op de tafels en de zware donkerrode gordijnen maakten het geluid dof.
‘Een dochter!’ brulde Dirk, dwars door het café. Hij liep naar de bar, nam zijn pet af en ging zitten.
‘En, hoe heet het moidje?’ vroeg Bronder, terwijl ze elkaar de hand schudden. Dirk bestelde twee jonge klare voor hij antwoord gaf.
‘Maria Teijnke’ zei hij trots.