In de wachtkamer haal ik een oude schoolfoto tevoorschijn. Tussen de andere kinderen staan twee witblonde meisjes met matrozenkraagjes en lichte ogen in brede oogkassen. Ze doen me denken aan een foto die tante Alida me eens heeft laten zien: haar moeder als jonge vrouw, net zo hevig blond als deze meisjes.
Ik wijs naar het witje op de achterste rij.
‘Oh, dat zou heel goed m’n moeder kunnen zijn,’ zegt tante Alida.
Hardop lees ik mijn aantekeningen voor.
‘Ja,’ zegt ze, ‘de vader van m’n moeder was inderdaad broodbakker.’
‘En je moeder had een zusje en een broertje?’
‘Nee, moeder had alleen een zusje. Hoe heette ze ook al weer...’
‘Klazina?’
‘Ja! Tante Sien.’
Dan wordt ze binnengeroepen bij de dokter.
Alida is niet echt mijn tante, maar een nicht van mijn oma, die allang dood is. Ze is een kwieke dame, maar sommige dingen zijn voor haar onoverkomelijk. Zoals een parkeerplaatsje vinden voor haar auto in de stad bij het ziekenhuis.
Een jaar geleden kwam ik haar op het spoor tijdens mijn zoektocht naar familieverhalen. Tante Alida bleek letterlijk twee straten verderop te wonen.
‘Ja, met.. ehm, ja, hoe noemen jullie me eigenlijk?’ Zei ze, in het telefoongesprek na onze eerste ontmoeting.
Ik kijk nog eens op het papier. Oudste dochter: Trijntje, 1897. Alida’s moeder. Vier jaar later nog een dochter, Klazina. Tante Sien. En dan een zoon in 1911: Pieter Aarjen. Een nakomertje.
Na een halfuur staan we weer buiten. Geen Parkinson.
‘Ik dacht ook al, wat moet ik hier,’ zegt Alida. ‘Nou, het zal de leeftijd wel weer zijn. Maar ik ben blij dat hij zei dat ik nog zo soepel ben,’ voegt ze er triomfantelijk aan toe.
We drinken nog een kop koffie in de tuin en praten over de vakantie, het strand, de zee, hoe heerlijk de jongens daar kunnen spelen.
‘Ben je niet bang voor muien?’ vraagt Alida. ‘Mijn moeder hield helemaal niet van water, ze bleef maar roepen, niet te ver gaan, hierheen!’ Ze zwaait met haar arm.
Dan stokt haar beweging.
‘Oh!’ Ze slaat een hand voor haar mond.
‘Ach ja! Er was nog een broertje! Ze moest op hem passen. Achter was een sloot.’